Volgens Eric van der Aa moeten initiatiefnemers de effectenindicator Natura 2000 maar vergeten. Het instrument is een te grove versimpeling van de werkelijkheid en zou fouten bevatten. Hierdoor zouden ecologische toetsingen ofwel daadwerkelijke effecten negeren dan wel tot overbodig onderzoek leiden.
TOETS03/041434SoortenDE AUTEUrsMirjam Broekmeyer (0317-485916, mirjam.broekmeyer@wur.nl) isjuridisch ecoloog bij Alterra Wageningen UR.REacTiEOpaRTikEl`VERgEETdEEffEcTEnindicaTOR'EffEcTEnindicaTORwEldEgElijkgESchikT VolgensEricvanderaamoeteninitiatiefnemersdeeffectenindicatornatura2000maarvergeten.hetinstrumentiseentegroveversimpelingvandewerkelijkheidenzoufoutenbevatten.hierdoorzoudenecologischetoetsingenofweldaadwerkelijkeeffectennegerendanweltotoverbodigonderzoekleiden.MirjamBroekmeyerZoals Van der Aa stelt is de effectenindicator in 2005 opgesteld inopdracht van het toenmalige ministerie van LNV. Op datmoment was er nog weinig kennis over het uitvoeren van eco-logische effectstudies in Natura 2000-gebieden. Juist om tevoorkomen dat overbodig onderzoek wordt gedaan, ofwel effec-ten ten onrechte worden genegeerd, koos het ministerie ervoor om een ge-neriek instrument te ontwikkelen, dat primair bruikbaar was voor initia-tiefnemers. Deze initiatiefnemers komen veelal n?et uit de groene hoek enhebben dus geen ecologische kennis, maar zijn wel verantwoordelijk voorhet (laten) uitvoeren van een effectstudie. Daarvoor zocht men naar eenhulpmiddel bij de voortoets, om antwoord te geven op de vraag of er kansis op significante effecten en dus of er een vergunning Natuurbescher-mingswet nodig is. Kenmerk van zo'n instrument bij de voortoets is dat heteenvoudig en makkelijk te gebruiken moet zijn, ook ? juist ? door niet-eco-logen. Het is evident dat het ontwikkelen van een generiek, landelijk in-strument niet anders dan een versimpeling van de ecologische complexewaarheid kan zijn. Maar dit versimpelde instrument is uiteraard wel metalle nodige kennis en voorzorg ontwikkeld. Daarbij is gebruik gemaaktvan wetenschappelijke kennis uit Duitsland. Lambrecht et al. (2004) lie-pen hierin voorop met hun rapport over de kans op significante effec-ten1. Daarnaast zijn diverse soortexperts in Nederland bij het projectbetrokken om juist een zo breed mogelijk input te krijgen van de kennisen draagvlak voor de gegevens die achter de effectenindicator zit.Dat het versimpelde, generieke instrument door gebruikers als waarheidvoor een specifieke casus in een passende beoordeling wordt gebruikt, isdan ook niet de opstellers van de effectenindicator aan te rekenen. Ditbeaamt Van der Aa zelf ook. Er zijn genoeg disclaimers ingebouwd, maarwie hier niet van wil weten, zal zelf aanlopen tegen foute aannamen. Hetbevoegd gezag, dat moet beoordelen of een dergelijke ? ondermaatse ?effectstudie voldoende is om een besluit over vergunning te nemen, zalin die gevallen aan de bel moeten trekken. Van der Aa stelt dat de pureresultaten van de effectenindicator vaak als eindoordeel in een effectstu-die worden beschouwd; wij vragen ons af of dit met gegevens onder-bouwd kan worden en zijn benieuwd naar recente voorbeelden.Een volgende punt betreft de kritiek op mogelijk verschillen in informa-tie tussen de effectenindicator en de profieldocumenten. Hierbij passentwee opmerkingen. Ten eerste geeft de effectenindicator ? vanwege haarIn Toets 2014/2 verscheen het artikel `Vergeet de effectenindicator' doorEric van der Aa (Rho adviseurs). Dit artikel is online te raadplegen op www.toets-online.nl/Vergeet_de_effectenindicator. Mirjam Broekmeyer (Alterra Wagenin-gen UR) reageert op dit artikel.1 Lambrecht, H.,Trautner, J. , Kaule, G. Gassner, E. (2004). Ermittlung von erheblichen Beintr?chti-gungen in Rahmen der FFH-Vertr?glichkeitsuntersuchung.TOETS03/041435min of meer ge?soleerde populaties. Dat is bij deze soorten het geval.? Dat alle vissoorten kwetsbare kneusjes blijken, ligt in het feit dat vis-sen in hun eistadium gevoelig zijn voor vele soorten verstoring zoalsverzuring, vermesting etc. Gevoegd bij het feit dat sommige soortenin volwassen stadium wijd verbreid zijn, maar slechts enkele speci-fieke paaigebieden kennen, betekent dit dat je altijd alert moet zijnop eventuele gevolgen hierop. Dit verwerkt in een generiek instru-ment levert bij vissen veel `gevoeligheden' op.? De tapuit zou volgens Van der Aa wel gevoelig zijn voor verzuring.Ongetwijfeld is dit oordeel gebaseerd op het eertijds voorkomen vantapuiten op zandverstuivingen en heide; meestal een zuur of tenmin-ste neutraal milieu. Wat precies de oorzaak is van het verdwijnen vande tapuit is nog steeds niet echt duidelijk. Er schijnen PCB's in hetspel te zijn. Door verzuring in combinatie met vermesting ontwikkelthet kalkrijke habitat grijze duinen zich, door successie, sneller in totvoor tapuiten ongeschikt broedhabitat. Betekent dit dat de soort ge-voelig is voor verzuring? Het is altijd lastig dit soort vragen te beant-woorden als je de precieze oorzaak-gevolgrelatie niet kent.Ter discussie in dit geheel staat telkens de vraag of resultaten uit ??nonderzoek generaliseerbaar zijn en dus wanneer nieuwe gegevens kun-nen leiden tot veranderingen in de effectenindicator. Dat soorten zich,door veranderende omstandigheden in milieucondities en/of beheer, `te-gen de effectenindicator in' toch op bepaalde plekken vestigen, is na-tuurlijk alleen maar toe te juichen. Dit betekent echter niet dat de theo-retische, en vaak daadwerkelijke bedreiging uit het verleden, isverdwenen. Vanuit het voorzorgprincipe wordt een beoordeling van ge-voeligheid niet lichtvaardig veranderd.Ten slotte slaat Van der Aa de spijker op de kop met de opmerking datmet het afronden van de (concept-)beheerplannen, er veel meer gebieds-informatie beschikbaar gekomen is. Het is voor een initiatiefnemer ech-ter een hele kluif om een beheerplan Natura 2000 door te spitten opmogelijke effecten van een activiteit. Er zijn echter ook beheerplannen,zoals die voor de Veluwe, waarbij mogelijke effecten van activiteitenhandzaam zijn samengevat. Maar ook dan zal een initiatiefnemer zichniet op deze handzame (en gebiedsgenerieke!) tabellen kunnen beroe-pen. Maatwerk blijft altijd het credo, naast het gebruiken van gezondverstand. Als afsluiting herhalen we de aanbeveling uit 2005: het is altijdraadzaam dat initiatiefnemer en bevoegd gezag in een zo vroeg mogelijkstadium overleggen over mogelijke effecten en de afbakening van hetonderzoek voor een passende beoordeling. Dat provincies daarbij de be-langrijkste partner zijn, is evident.generieke karakter ? de theoretische gevoeligheid van een soort of habi-tattype weer voor een storende factor. In de praktijk hoeft deze gevoelig-heid zich niet (overal en altijd) voor te doen. Of het een daadwerkelijkebedreiging is, is namelijk maatwerk. De profieldocumenten benoemenjuist wel deze re?le bedreigingen. Ten tweede betekent het feit dat eensoort of habitattype gevoelig is, dat de storende factor een (negatief) ef-fect k?n hebben op het voorkomen. Dat droge duinhabitats gevoelig zijnvoor verzilting is dus niet in tegenspraak met het feit dat salt spray eenbelangrijke omgevingsfactor is. De effectenindicator geeft w?l aan dateen verandering in verzilting effect kan hebben op het habitattype, zo-wel positief als negatief.De meeste elementaire kritiek betreft vermeende fouten in de effecten-indicator. Dat er sinds 2005 veel effectstudies hebben plaatsgevonden ener dus veel voortschrijdend inzicht is verworven, mag duidelijk zijn. Hetis echter een gedeeltelijk excuus omdat tweemaal een inhoudelijke ver-betering heeft plaatsgevonden: in 2009 ten aanzien van de invulling vande gevoeligheid en de wetenschappelijke onderbouwing van alle soortenen in 2014 ten aanzien van de storende factoren vermesting en verzuringvoor soorten en habitattypen op grond van nieuwe kennis vanuit de PAS.Daarbij is beide malen opnieuw een beroep gedaan op soortdeskundigenen depositiedeskundigen, zowel binnen als buiten Alterra. Tevens zijnwaar mogelijk ter onderbouwingen van de gevoeligheden referenties op-genomen, in totaal een kleine 700. Desondanks blijven er aanduidingenvan gevoeligheden waarbij referenties ontbreken. Idealiter worden nieu-we wetenschappelijke resultaten direct opgenomen in het instrument.Aantoonbare fouten moeten natuurlijk hersteld worden. We gaan in openkele voorbeelden van Van der Aa;? Dat de grauwe klauwier als niet-gevoelig voor verdroging wordt be-schouwd, is inderdaad punt van discussie. De soort bewoont ook zeerdroge milieus en heeft dus niet per se veel nattigheid nodig. Dat desoort in Nederland inmiddels vooral natte milieus bewoont omdatdaar het aanbod aan grote insecten door de tijd wel voldoende is, kaneen argument zijn om de soort wel als gevoelig voor verdroging tescoren. Immers verdroogt het veen of het natte schraalland dan ver-dwijnen waarschijnlijk belangrijke prooisoorten als libellen.? Dat de grauwe klauwier als enige met de roerdomp als zeer gevoeligvoor versnippering te boek staat, heeft alles te maken met de slechtestaat van instandhouding waarin deze soorten zich bevinden of bevon-den. Bij de grauwe klauwier is sprake van een opmerkelijke verbeteringdoor een gunstige populatieontwikkeling aan de zuidgrens van Neder-land. Soorten zijn het meest gevoelig voor verder areaalverlies en ver-snippering wanneer de populatie uiteen is gevallen in kleine, van elkaar
Reacties