Deze aflevering laat zien dat de uitspraken van de Raad van State niet altijd consistentie vertonen. Inhoudelijk gaat de jurisprudentie over de vraag of een m.e.r.(-beoordeling) voor een bestemmingsplan achterwege kan blijven, gelet op de maximale (maar niet benutte) mogelijkheden uit het voorgaande bestemmingsplan, alsmede over de vraag of een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig is als een activiteit niet (exact) valt onder de omschrijving in kolom 1 van onderdeel D Besluit m.e.r.
TOETS031511Referentie bij bepalenm.e.r.-(beoordelings)plichtbestemmingsplanMet enige regelmaat komt in de m.e.r.-praktijk devraag op: wat heeft als referentie te gelden bij hetbepalen van de m.e.r.-(beoordelings)plicht van een be-stemmingsplan, wat betreft de onderdelen C of D vanhet Besluit m.e.r.? Is dat de feitelijk bestaande situatieten tijde van de vaststelling van het plan of zijn dat deplanologische mogelijkheden in het voorgaande be-stemmingsplan (indien niet ten volle gerealiseerd)? Deuitspraak AbRvS 7 september 2011,ECLI:NL:RVS:2011:BR6907, lijkt hierover helder. DeAfdeling overweegt daarin (r.o. 2.11.4) als volgt: "Datde uitbreiding volgens de raad ook onder het voor-heen geldende bestemmingsplan was toegestaan,betekent niet dat deze is aan te merken als een be-staande, ongewijzigd blijvende voorziening waarvoorgeen m.e.r.-plicht bestaat, aangezien de daadwerke-lijke uitbreiding ten tijde van het bestreden besluit niethad plaatsgevonden".Mede vanuit Europeesrechtelijke perspectief lijkt hetons terecht dat de Afdeling de legaal bestaande feite-lijke situatie in deze zaak als referentie beschouwt.Door nadien verschenen jurisprudentie is echter twijfelontstaan of de Afdeling nog steeds van die referentieuitgaat. Verwezen zij naar AbRvS 18 juni 2014,ECLI:NL:RVS:2014:2229 en AbRvS 26 november2014, ECLI:NL:RVS:2014:4264. In die uitsprakenmaakt de Afdeling voor de vraag of er eenm.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat voor het bestem-mingsplan een vergelijking met de voorheen bestaan-de planologische situatie. Daarbij blijft in het middenin hoeverre de bestaande planologische mogelijkhe-den reeds feitelijk waren ingevuld, hetgeen op zijnminst de suggestie wekt dat dat er niet toe doet. Diesuggestie volgt ook uit AbRvS 1 juli 2015,ECLI:NL:RVS:2015:2078. In die zaak was een bestem-mingsplan voor een bedrijventerrein aan de orde. Degemeenteraad van Voorst stelde dat het plan geenbedrijfsactiviteiten mogelijk maakte die ook niet reedswaren toegestaan op grond van het voorgaande be-stemmingsplan. Naar zijn oordeel was er geen sprakevan een wijziging of uitbreiding van een industrieter-rein zoals bedoeld in onderdeel D-11.3 Besluit m.e.r.en kon een MER achterwege blijven. Pas tijdens dehoorzitting bij de Afdeling wordt door de appellantgesteld dat het nieuwe bestemmingsplan bedrijfsacti-viteiten mogelijk maakt die nog niet feitelijk plaatsvin-den en dat er daarom wel degelijk sprake is van eenuitbreiding of wijziging van een industrieterrein. DeAfdeling acht die stelling onvoldoende onderbouwden gaat daaraan voorbij. Niet duidelijk is waarom deAfdeling vindt dat sprake is van een onvoldoende on-derbouwing. Is dat omdat onvoldoende is aange-toond dat de voorheen bestaande planologische mo-gelijkheden niet volledig zijn benut of is dat omdatappellant (in juridisch opzicht) onvoldoende heeft on-derbouwd dat als referentiekader bij het bepalen vande m.e.r.-(beoordelings)plicht van een bestemmings-plan, moet worden uitgegaan van de legaal bestaan-de feitelijke situatie? Mede door die onzekerheid zalde praktijk van tijd tot tijd blijven worstelen over de tehanteren referentie.Wanneer moet een informelem.e.r.-beoordeling wordengemaakt?In de uitspraak AbRvS 19 augustus 2015,ECLI:NL:RVS:2015:2631, oordeelt de Afdeling overeen bestemmingsplan dat voorziet in een nieuw weg-trac?. Volgens appellanten had er een MER moetenworden opgesteld dan wel een formele of een vorm-vrije (informele) m.e.r.-beoordeling. De Afdeling toetstgedetailleerd aan de activiteitomschrijvingen in kolom1 van de onderdelen in het Besluit m.e.r. die over we-gen gaan (C-1.2, C-1.3, D-1.1 en D-1.2). De conclusieis dat de aanleg van de nieuwe weg niet wordt begre-pen onder deze activiteitomschrijvingen. Van een for-mele m.e.r.-(beoordelings)plicht is om die reden geensprake. Vervolgens gaat de Afdeling in op de vraag ofvoorafgaande aan het bestemmingsplan een vorm-vrije m.e.r.-beoordeling had moeten worden verricht.De Afdeling oordeelt van niet, reeds nu de activiteitniet wordt genoemd in onderdeel D Besluit m.e.r. casuquo de activiteit niet wordt begrepen onder enige ac-tiviteitomschrijving in kolom 1. De uitleg van de Afde-ling strookt met de tekst van artikel 2 lid 5 Besluitm.e.r. en sluit aan bij de uitspraak AbRvS 7 maart2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8071. Echter leek de Af-deling na laatstgenoemde uitspraak een andere koerste hebben ingezet. Ook voor wegen die niet beant-woorden aan kolom 1 van onderdeel D Besluit m.e.r.,leek de Afdeling een vormvrije m.e.r.-beoordeling no-dig te vinden. Zie met name AbRvS 12 december2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5911, waarin de Afdelinghet volgende overwoog: "De Afdeling stelt vast dathet bestemmingsplan, voor zover van belang, voorzietin de aanleg van een weg met maximaal vier rijstrokenover een lengte van ongeveer 1,8 km, na aanlegwaarvan de totale lengte van de Kersenbaan onge-veer 2,5 km zal bedragen. Derhalve is reeds om diereden geen sprake van de aanleg van een weg als be-doeld in de onderdelen C en D van de bijlage, catego-rie 1.3 onderscheidenlijk categorie 1.1. In aanvullingop het voorgaande, overweegt de Afdeling dat [ap-pellant sub 3] en anderen niet hebben gewezen opandere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn(...) betreffende de milieueffectbeoordeling van be-paalde openbare en particuliere projecten (...), in ver-band waarmee, gelet op het arrest van het Hof vanJustitie van de Europese Gemeenschappen van 15oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08(www.curia.europa.eu), ook bij het niet overschrijdenvan een drempelwaarde toch een m.e.r.-beoordelinghad moeten worden gemaakt".Ook al lijkt deze uitspraak met die van 19 augustus2015 achterhaald, voorzichtigheid blijft geboden. Inbijlage II bij de Europese m.e.r.-richtlijn wordt in alge-mene zin gesproken over de aanleg en wijziging vanwegen. Het is zeer de vraag of de onderdelen D-1.1en D-1.2 Besluit m.e.r. wel een toereikende implemen-tatie vormen. Wordt in een concreet geval nagelatenvoor een nieuwe weg een vormvrije m.e.r.-beoordelingte verrichten omdat zulks niet hoeft op grondslag vanD-1.1 of D-1.2 ?n wordt in een beroepsprocedure ge-steld dat zulks strijdig is met de m.e.r.-richtlijn, dan lijkthet ons niet onwaarschijnlijk dat de Afdeling zo'n be-roepsgrond dient te honoreren.JURISPRUDENTIE JURISPRUDENTIE RAAD VAN STATENIET ALTIJD EVEN CONSISTENTDeze aflevering laat zien dat de uitspraken van de Raad van State niet altijd consistentie vertonen. Inhou-delijk gaat de jurisprudentie over de vraag of een m.e.r.(-beoordeling) voor een bestemmingsplan achter-wege kan blijven, gelet op de maximale (maar niet benutte) mogelijkheden uit het voorgaande bestem-mingsplan, alsmede over de vraag of een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig is als een activiteit niet(exact) valt onder de omschrijving in kolom 1 van onderdeel D Besluit m.e.r.Deze jurisprudentiekatern wordt verzorgddoor Soppe Gundelach Witbreuk advocaten(www.soppegw.nl).
Reacties